Marianne de Vries schreef haar verhaal over hoe zij als kind van bijna 7 de Hongaarse Furie heeft meegemaakt.

Het is 1956. Nog een paar nachtjes slapen dan word ik zeven. Niemand praat over mijn verjaardag. Mama heeft nog niet gevraagd wat ik voor mijn verjaardag wil hebben. Dat snap ik best, want mijn babybroertje Erik is heel ziek. Hij ligt in het ziekenhuis. Dat is naar. Ik mag niet op bezoek, maar ik ga wel mee naar het ziekenhuis. Dan klim ik op het muurtje voor het raam waar mijn broertje ligt. Ik kan hem niet zien, de ramen zijn te hoog. Dan ga ik maar rondjes fietsen, tot papa en mama weer naar buiten komen.

Er is nog meer niet leuk. Gisteren was het er nog niet. Maar nu staat de radio heel vaak aan. Mama loopt er steeds naar toe om te luisteren. Er wordt veel meer gebeld voor papa. “Nee”, zegt mama steeds, “hij is niet thuis, hij is in de Mariastraat.” Daar is papa’s kantoor. Dan loopt ze alweer naar de radio, om ‘m harder te zetten. Ik wil dat ze stopt, want het maakt me bang zoals ze kijkt.

Mama doet met een strak gezicht het werk in huis. Ze loopt door het huis. Het lijkt wel of ze de weg niet meer goed weet.

De dag daarna is het niet over, en ook de dag daarna niet. Op straat zeggen ze gekke dingen tegen me: “Vuile rooie”. Ik ga maar niet meer buiten spelen. Binnen staat de radio aan. Ik denk dat het over oorlog gaat.

troelstralaan [Kinderspeelplaats Troelstralaan 1957. Foto: Collectie Utrechts Archief]

 

’s Avonds in bed is het goed. Ik trek de dekens over mijn hoofd. Beer ligt naast me. Ik hoor de radio wel, maar ik hoef niet het strakke gezicht van mama te zien. Hier is alles gewoon.

Utrechtsch Nieuwsblad:

27 oktober 1956: ‘In geheel Hongarije laait verzet op’

2 november 1956: ‘Russische invasie in bevrijd Hongarije’

Brekend glas

Ik word wakker van geschreeuw buiten. Het komt dichterbij. Mama doet de deur van mijn kamer open. Ze blijft even staan. Ik verroer me niet. Ik blijf met mijn hoofd onder de deken. Ze doet de deur weer dicht. Het geschreeuw is vlakbij. Ik hoor dat mijn zus en broer zich aan moeten kleden. De voordeur gaat open. Ik hoor de buurvrouw, die neemt Anneke en Kees mee. Nu ben ik alleen in huis met mama. Papa is nog op kantoor.

Dan hoor ik brekend glas en een zware bons. Het is in de huiskamer of in de slaapkamer van papa en mama. Daar staat ook Eriks bedje, maar die is in het ziekenhuis. Buiten wordt hard geschreeuwd en gejuicht. En weer brekend glas en een bons. En nog meer. Na elke bons klinkt gejuich buiten. Het geschreeuw komt ons portiek in. Mama loopt naar de voordeur, ik hoor het glas onder haar voeten kraken. “Ga weg, ga naar huis”, roept ze, “laat ons met rust”. De voordeur is tegenover mijn kamer. Er wordt hard op de deur gebonsd.

Nu zijn ze aan de achterkant van ons huis, waar mijn kamer is. Ik wil weg. De mannen zijn overal. Kon ik me maar wegtoveren.

Ineens ben ik in de gang. Het lijkt nu alsof ik naar een film kijk. De kamerdeur is open. Overal ligt glas. De planten liggen op de grond. En papa’s boeken zijn uit de boekenkast gevallen. Er zitten gaten in de muren.

Er wordt weer op de voordeur gebonsd. Ze komen papa halen. Mama loopt weer naar de voordeur. Ze ziet me niet. Ze doet de voordeur open en even zijn de mannen stil: “Hij is niet thuis”, zegt mama, “ga weg”. In het portiek staat een politieman. Hij doet niets. Hij jaagt de mannen niet weg. Mama doet de deur weer dicht. Dan kijkt ze in mijn kamer, om het hoekje van de deur. Ze denkt dat ik daar ben. Door de kapotte ramen komen nog steeds stenen naar binnen.

Ik kijk naar de film. Ik zie het gezicht van mama. Ze is bang. Ik niet. Ik ben onzichtbaar.

Utrechtsch Nieuwsblad,

Voorpagina, 5 november 1956: ‘Russen overweldigen Hongaren’

Op pagina 2 :‘Anti-communistische relletjes in Utrecht’

‘…Tweehonderd opgeschoten jongens liepen naar de Troelstralaan om het aldaar wonende communistische raadslid “een lesje te leren”.[-] Een massaal stenenbombardement vernielde echter niet alleen de ruiten van zijn woning, maar ook die van de buren. Na door de politie te zijn gewaarschuwd dat men de verkeerde ruiten aan gruzelementen wierp, zamelden de wraakzuchtigen spontaan tachtig gulden in, als vergoeding voor de bij de anderen aangerichte schade.’

We zitten op een bank op het station. Mama, Anneke, Kees en ik. Het is heel vroeg en koud.

Mama heeft gehuild. Dat is vast omdat mijn broertje Erik niet mee kan. We gaan naar oma in Delft. Papa blijft in het kapotte huis, waar hij planken voor de ramen gaat timmeren en opruimen.

Mama denkt dat ik niks gehoord heb, dat ik er niet wakker van ben geworden. Ze is daar zo blij om dat ik maar niks zeg. We zitten stil bij elkaar. Het duurt lang voor de trein komt.

Jaren later…

Het is 1999, de wereld is op weg naar het nieuwe millennium. Mijn moeder doet mee aan een theatervoorstelling: ‘Eeuwgenoten’, met twaalf vrouwen tussen 66 en 87 jaar, die een groot deel van de 20e eeuw hebben meegemaakt. Het stuk is gebaseerd op hun levensverhalen en ze zullen er zelf in acteren. In de stroom herinneringen die dat bij mijn moeder op gang brengt komt ook ‘november 1956’ naar boven. Dan besluit ik een einde te maken aan meer dan 40 jaar zelfcensuur. Ik prik de mythe door die uit die nacht voortgekomen is: de mythe dat ‘Marianne altijd overal doorheen slaapt’. Het komt hard aan bij mijn moeder. Haar enige lichtpuntje uit die ellendige nacht verdwijnt alsnog. Binnen de warme bedding van de theatergroep vindt ze troost.

In 2000 wordt de voorstelling in de Stadsschouwburg van Utrecht opgevoerd. Twaalf vrouwen vertellen over gebeurtenissen uit hun leven; ontroerende, aangrijpende en hilarische verhalen wisselen elkaar af. Daartussen ook ‘november 1956’. Het is de eerste keer dat het hele verhaal wordt verteld.

Marianne de Vries, april 2007